Bijbel
MATTHEÜS 26

Vierde aankondiging van het lijden

1 EN het is geschied als Jezus al 1deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide: 2 aGij weet dat na twee dagen het 2pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.

Het besluit om Jezus te doden

3 bToen vergaderden 3de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks 4in de zaal des hogepriesters, die genaamd was 5Kájafas; 4 En beraadslaagden tezamen dat zij Jezus 6met listigheid vangen en doden zouden. 5 Doch zij zeiden: 7Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

De zalving in Bethanië

6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon 8den melaatse, 7 cKwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met 9zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. 8 En Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies? 9 Want deze zalf had 10duur kunnen verkocht en de penningen den armen gegeven worden. 10 Maar Jezus zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Want zij heeft 11een goed werk aan Mij gewrocht. 11 dWant de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij 12niet altijd. 12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam 13gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan 14tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. 13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.

Het verraad van Judas

14 eToen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters, 15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u 15overleveren? En zij hebben hem 16toegelegd fdertig 17zilveren penningen. 16 En van toen af zocht hij 18gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.

De paasmaaltijd

17 gEn op den 19eersten dag hder ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten? 18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad tot 20zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen. 19 En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden 21het pascha. 20 iEn 22als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. 21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat keen van u Mij zal verraden. 22 En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? 23 En Hij antwoordende zeide: l 23Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. 24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar 24wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest. 25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: 25Gij hebt het gezegd. 26 mEn 26als zij aten, nam Jezus het brood, en 27gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, 28dat is 29Mijn lichaam. 27 En Hij nam den drinkbeker en gedankt hebbende, gaf hun 30dien, zeggende: Drinkt allen daaruit. 28 Want dat is 31Mijn bloed, nhet bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen 32vergoten wordt, tot vergeving der zonden. 29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op 33dien dag wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders. 30 oEn als zij 34den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

Petrus' verloochening voorzegd

31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen 35aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: pIk zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. 32 qMaar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. 33 Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: rAl werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. 34 Jezus zeide tot hem: sVoorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, 36eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. 35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.

Gethsémané

36 tToen ging Jezus met hen in 37een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. 37 En met Zich nemende Petrus en de 38twee zonen van Zebedéüs, begon Hij 39droevig en zeer beangst te worden. 38 vToen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is 40geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. 39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: xMijn Vader, indien het mogelijk is, laat 41dezen ydrinkbeker van Mij 42voorbijgaan; zdoch niet 43gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. 40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij 44dan niet één uur met Mij waken? 41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; ade 45geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede. 43 En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren 46bezwaard. 44 En hen latende, ging Hij wederom heen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. 45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: 47Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. 46 Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij die Mij verraadt.

Jezus geeft Zich gevangen

47 bEn als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem 48een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. 48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem. 49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij ckuste Hem. 50 Maar Jezus zeide tot hem: 49Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. 51 En zie, 50een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, 51hieuw zijn oor af. 52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; dwant allen die het zwaard 52nemen, zullen 53door het zwaard vergaan. 53 Of meent gij dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf 54legioenen engelen bijzetten? 54 Hoe zouden dan de eSchriften vervuld worden, die zeggen dat het alzo geschieden moet? 55 Te zelver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een 55moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; 56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. fToen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.

Voor den Groten Raad

57 gDie nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen 56tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. 58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de 57zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. 59 hEn de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en 58vonden niet. 60 En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet. 61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: 59Deze heeft gezegd: iIk kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. 62 kEn de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? 63 lDoch Jezus 60zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods. 64 Jezus zeide tot hem: 61Gij hebt het gezegd. mDoch Ik zeg ulieden: Van nu aan 62zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. 65 Toen 63verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord. 66 Wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: nHij is des doods schuldig. 67 oToen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten. 68 pEn anderen 64gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: qProfeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft?

Jezus door Petrus verloochend

69 rEn Petrus zat 65buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus 66den Galileeër. 70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. 71 En als hij naar 67de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. 72 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet. 73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak 68maakt u openbaar. 74 Toen begon hij 69zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet. 75 En terstond kraaide de haan; en Petrus 70werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: sEer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.