De zondeval
1 DE
1slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en
2zij zeide tot de vrouw:
3Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs
4zullen wij eten;
3 Maar van de vrucht des
5booms die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten,
6noch die aanroeren,
7opdat gij niet sterft.
4 Toen zeide de slang
atot de vrouw:
8Gijlieden zult
9den dood niet sterven;
5 Maar
bGod weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden; en gij zult als
10God wezen,
11kennende het goed en het kwaad.
6 En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom die
12begeerlijk was
13om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man
14met haar,
cen
15hij at.
7 Toen werden hun beider
16ogen geopend, en zij werden gewaar dat zij
dnaakt waren; en zij hechtten vijgenboombladeren tezamen en maakten zich
17schorten.
8 En zij hoorden de
18stem van den HEERE God, wandelende in den hof,
19aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God in het midden van het geboomte des hofs.
9 En de HEERE God riep Adam en zeide tot hem: Waar zijt gij?
10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
12 Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij
20bij mij gegeven hebt, die heeft mij
21van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
13 En de HEERE God zeide tot de vrouw:
22Wat is dit,
dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide:
eDe slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
14 Toen zeide de HEERE God
23tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo
24zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens.
15 25En Ik zal
fvijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen
26uw zaad en tussen
27haar Zaad;
gDatzelve zal u den kop vermorzelen,
28en gij zult Het de verzenen vermorzelen.
16 Tot de vrouw zeide
29Hij:
30Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij
31kinderen baren; en tot uw man zal uw
32begeerte zijn,
hen
33hij zal over u heerschappij hebben.
17 En tot Adam zeide Hij:
34Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zo zij het aardrijk om uwentwil
35vervloekt, en
36met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
18 Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen; en gij zult
37het kruid des velds eten.
19 In het zweet uws aanschijns zult gij
38brood eten,
39totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren.
20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw
40Eva, omdat zij een moeder
41aller levenden is.
21 En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen en toog ze hun aan.
22 Toen zeide de HEERE God:
42Zie, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan,
43dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid.
23 Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
24 En Hij dreef den mens uit, en stelde
44cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en
45een vlammig lemmer eens zwaards,
46dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.